Malthus' vraag blijft gelden

November 1996. Bij valavond van het voorbije millennium daagt een hoopgevend lichtje op aan de horizon: zowat 190 staatshoofden en regeringsleiders komen in Rome samen voor de Wereldvoedseltop en verbinden er zich plechtig toe om het aantal ondervoede mensen tegen ten laatste 2015 te halveren.
Oktober 2004. Donderslag bij intussen alweer betrokken hemel: het jaarverslag over de voedselonzekerheid in de wereld (FAO, 2004) schat het aantal hongerlijdenden op 852 miljoen. In plaats van af te nemen is het aantal op tien jaar tijd met 37 miljoen toegenomen.

Ondanks de nooit geziene bevolkingsexplosie is de productie van voedsel en landbouwproducten de laatste decennia nochtans vlugger gegroeid dan de bevolking. Tijdens de tweede helft van de twintigste eeuw groeide de wereldbevolking, van 2,5 miljard mensen in 1950 tot 6 miljard in 2000 – een vermenigvuldiging met 2,4. De landbouw- en voedselproductie vermenigvuldigde zich in dezelfde periode met 2,6 (Faostat) en ging er dus sneller op vooruit dan de wereldbevolking. Dit is trouwens de snelste groei uit de voorbije tienduizend jaar landbouwgeschiedenis.

De vraag over armoede en honger die Malthus (1766-1834) al stelde met betrekking tot het achttiende-eeuwse Engeland in volle agrarische en industriële revolutie, stelt zich dus vandaag nog altijd even scherp voor een wereld die ten prooi valt aan de hedendaagse agrarische, industriële en commerciële revolutie. Waarom blijft het aantal armen en ondervoeden zo hoog – ook al kent de economie een snellere groei dan de bevolking – en wat kunnen we doen om dit te verhelpen? Drie miljard mensen die beschikken over minder dan twee euro per dag ontzeggen zich op de een of andere manier voedsel, twee miljard mensen zijn sterk ondervoed en 852 miljoen mensen lijdt bijna elke dag honger.

Wat kunnen we doen om zo snel mogelijk komaf te maken met honger en armoede? En wat kunnen we in de toekomst doen om volledig te voldoen aan de noden van een bevolking die binnen vijftig jaar de negen miljard zal benaderen en voor het einde van de eeuw de kaap van tien miljard zal bereiken? Die vragen willen we hier beantwoorden. We behandelen daartoe eerst de grenzen en schaduwzijden van de landbouwgroei op wereldvlak, vervolgens de belangrijkste redenen van armoede en ondervoeding en ten slotte mogelijkheden en middelen om die problemen op te lossen.


Grenzen en schaduwzijden van de groei in de landbouw

De enorme toename van de landbouw- en voedselproductie tijdens de tweede helft van de twintigste eeuw is voor een beperkt deel, minder dan 15%, toe te schrijven aan de uitbreiding van het bebouwbare akkerland. Dat bedroeg in 1950 1330 miljoen hectare en 1500 miljoen hectare in 2000. De toename is ook gedeeltelijk te wijten aan de inkrimping van het areaal braakland en een meer geïntegreerde toepassing van akkerbouw, veeteelt en bosbouw. In enkele dichtbevolkte streken zijn de boeren er zelfs in geslaagd om eigenhandig kunstmatige ecosystemen te ontwikkelen die bestaan uit verscheidene lagen fruitteelt, met hieronder dichte plantencombinaties (van voedsel- en voedergewassen), veeteelt (graasvee, varkens en gevogelte) en soms zelfs bassins voor aquacultuur. In deze complexe kunstmatige ecosystemen is het mogelijk om op dezelfde oppervlakte en zonder meststoffen een even grote plantaardige en dierlijke opbrengst te halen als de meest performante gespecialiseerde akkerbouw en veeteelt.

Het grootste deel van de productiestijging (meer dan 70%) is het gevolg van de groei van de gemiddelde oogstopbrengst op wereldvlak. Die is op vijftig jaar tijd meer dan verdubbeld. In enkele streken van de industrielanden of opkomende landen is de opbrengst zelfs vertienvoudigd tot tien ton graan of graaneenheid per hectare – zowat de maximum haalbare opbrengst. Deze toename van de oogstopbrengst vloeit voornamelijk voort uit het gebruik van genetisch geselecteerd zaaigoed met een hoog rendementpotentieel, grote hoeveelheden minerale meststoffen en zeer efficiënte pesticiden en – in sommige gevallen – irrigatiesystemen die tussen 1950 en 2000 zijn uitgebreid van 80 tot 240 miljoen hectare.

In veel arme streken in de ontwikkelingslanden is de opbrengst echter nauwelijks verhoogd. Zij bleef daar steken in de grootteorde van een ton per hectare, dus veel lager dan het maximum haalbare.

Armoede en ondervoeding op het platteland

Volgens de FAO woont bijna driekwart van de ondervoede mensen op het platteland. Het gaat om arme plattelandsbewoners, meestal boeren die nauwelijks machines en gereedschap hebben en over onvoldoende en slecht gelegen grond beschikken, en uiterst slecht betaalde landarbeiders. De meeste andere ondervoede personen zijn ex-plattelandsbewoners die recentelijk noodgedwongen hun toevlucht hebben gezocht in vluchtelingenkampen of slecht uitgeruste en ondergeïndustrialiseerde sloppenwijken, waar werkloosheid en lage lonen heersen en waar ze onvoldoende bestaansmiddelen vinden.

Hoewel er jaarlijks meer dan vijftig miljoen personen het platteland ontvluchten, neemt het aantal arme en ondervoede personen in de landelijke gebieden nauwelijks af. Dit betekent dat er op wereldschaal elk jaar ongeveer even veel nieuwe arme en ondervoede personen op het platteland bijkomen. Na decennia van agrarische en groene revolutie blijft er dus op grote schaal honger en armoede heersen onder de plattelandsbevolking. We schetsen hier even de meest opmerkelijke krijtlijnen van de grote contrasten in de landbouw.

Ongelijkheid in landbouw en armoede onder de boerenbevolking

Ter herinnering: op wereldschaal zijn er nog altijd heel veel plattelandsbewoners en landbouwers. De plattelandsbevolking vertegenwoordigt 3,3 miljard personen – dat is 52% van de wereldbevolking. De totale (actieve en non-actieve) landbouwbevolking telt 2,6 miljard personen – 41% van de wereldbevolking. De actieve landbouwbevolking bestaat uit 1,34 miljard mensen – 43% van de actieve wereldbevolking (Faostat).

In bijna alle landen ligt het gemiddelde inkomen van de landbouwers veel lager dan dat van de stedelingen en zelfs lager dan dat van de ongeschoolde bezoldigde werknemers. Bovendien zijn er voor de 1,34 miljard actieve landbouwers in de hele wereld maar 28 miljoen tractors beschikbaar (dat wil zeggen voor 2% van de actieve landbouwers) en 250 miljoen werkdieren (voor 19% van de actieve landbouwers).

Met andere woorden, de grote motorisering en mechanisering die triomfeerde in de industrielanden en enkele sectoren van de opkomende landen, heeft dus slechts een onooglijk kleine minderheid van de landbouwers bereikt. Ongeveer een vijfde van de boeren kan dieren inzetten om de landbouwtaken te verlichten en vier vijfde van de actieve landbouwers ter wereld – ongeveer een miljard boeren – werkt uitsluitend met handwerktuigen (spade, hak, machete, sikkel, …).

Wetende dat minder dan achthonderd miljoen landbouwers, ongeacht hun type uitrusting, regelmatig geselecteerd zaaigoed, minerale meststoffen en pesticiden gebruiken, moeten we hieruit afleiden dat ongeveer vijfhonderd miljoen boeren die in het algemeen niet over een tractor of een werkdier beschikken, ook niet deze efficiënte productiemiddelen gebruiken.

Er bestaan dus enorm grote verschillen op het vlak van uitrusting, productiviteit en inkomen tussen de verschillende landbouwers ter wereld. Enerzijds zijn enkele miljoenen landbouwers die over krachtige tractoren en machines van enkele honderdduizenden euro beschikken en gebruik maken van de efficiëntste productiemiddelen in staat om meer dan duizend ton graan of graaneenheid per arbeider en per jaar te produceren. Anderzijds slagen enkele honderden miljoenen boeren die slechts over handwerktuigen van enkele tientallen euro beschikken en die geen gebruik maken van deze efficiënte productiemiddelen er niet in om meer dan een ton graan of graaneenheid per arbeider per jaar te produceren.

We moeten hier nog aan toevoegen dat de meeste boeren in talrijke ex-kolonies (in Latijns-Amerika, Zuid-Afrika, …) of in voormalige communistische landen (Oekraïne, Rusland, …) die geen recente betekenisvolle landbouwhervorming hebben gekend, boeren historisch gezien op de een of andere manier van hun land beroofd zijn door de grote openbare of particuliere landerijen van enkele duizenden of tienduizenden hectare.

Daardoor zijn de boeren die maar enkele aren grond bezitten – minder dan ze kunnen bewerken met hun zwakke gereedschap en minder dan nodig om de voedselnoden van hun gezin te dekken –verplicht om regelmatig werk te gaan zoeken op deze grote landerijen, tegen een loon van 0,25 tot 2 euro per dag, al naargelang van het land, het seizoen en de streek.

In de ontwikkelingslanden zijn er dan ook honderden miljoenen boeren – die minder dan een ton graan per jaar produceren tegen een prijs die vandaag rond de 100 euro per ton ligt – en landarbeiders – die minder dan twee euro per dag verdienen. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat er op het platteland nog zoveel armoede en ondervoeding voorkomt.

We zullen nu eerst even onderzoeken wel proces van ongelijke ontwikkeling en verarming aan de grondslag ligt van deze onhoudbare situatie.


Redenen van armoede en ondervoeding op het platteland

Een heel ongelijke en beperkte agrarische ontwikkeling

Aan het begin van de twintigste eeuw bedroeg de afstand tussen de verschillende landbouwsystemen ter wereld qua arbeidsproductiviteit één op tien. De manuele teeltwijzen, die toen nog op beperkte schaal werden aangewend in de industrielanden, maar heel verspreid waren in de rest van de wereld, brachten een ton per arbeider per jaar voort. De teeltwijzen die gebruik maakten van werkdieren in de industrielanden en in enkele streken in Afrika, Azië en Latijns-Amerika leverden enkele tonnen per arbeider op. De meest performante teeltwijze, namelijk mechanisering in combinatie met werkdieren die werd toegepast in enkele streken van de industrielanden, bracht tien ton per arbeider op.

In de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw palmde de hedendaagse agrarische revolutie (grote motorisering en mechanisering, genetisch geselecteerd zaaigoed met een hoog rendement, minerale meststoffen, pesticiden), die voor de Tweede Wereldoorlog was gestart, eerst de ontwikkelde landen in en won vervolgens terrein in enkele beperkte sectoren van de ontwikkelingslanden.

In de ontwikkelde landen profiteerde een steeds beperkter aantal familiebedrijven van de hoge naoorlogse landbouwprijzen en van het doorgedreven beleid ter ontwikkeling en modernisering van de landbouw dat deze landen in het algemeen voerden. In de graanteelt bijvoorbeeld verdubbelde de kracht van de tractoren en de maximaal bewerkbare oppervlakte per arbeider bijna elke tien jaar. Vandaag is de kaap van 200 hectare per arbeider overschreden, waardoor steeds minder boeren nodig zijn om het land te bewerken. Tegelijk kon de opbrengst, dankzij het geselecteerde zaaigoed, de meststoffen en pesticiden, elke tien jaar met meer dan een ton per hectare stijgen, waardoor de opbrengst vandaag in bepaalde streken tien ton per hectare bedraagt. Zo overstijgt de arbeidsproductiviteit vaak de duizend ton per arbeider per jaar en bereikt ze soms zelfs tweeduizend ton.

In sommige ontwikkelingslanden hebben landbouwers die de middelen hadden om te investeren vanaf de jaren 1960 op hun beurt voordeel gehad bij het krachtdadig beleid ter ontwikkeling van de landbouw en bij de hoge landbouwprijzen van het midden van de jaren 1970 om zich in de groene revolutie te storten – een variant van de hedendaagse agrarische revolutie, maar dan zonder grote motorisering en mechanisering. De groene revolutie kenmerkte zich door de selectie van variëteiten rijst, maïs, tarwe, soja en enkele grote exportgewassen met een hoog rendementspotentieel, door een doorgedreven gebruik van minerale meststoffen en pesticiden en – indien mogelijk – door de controle over het irrigatiewater en door het gebruik van trekdieren of kleine motorploegen. De groene revolutie werd ingevoerd door landbouwers die in staat waren om deze efficiënte middelen aan te kopen, in streken waar die gerentabiliseerd konden worden.

Vanaf het midden van de jaren 1970 maakten allerlei investeerders (ondernemers en grootgrondbezitters, grote internationale leveranciersgroepen van productiemiddelen, handelaars, verwerkers en verdelers van voedsel en landbouwproducten, diverse investeringsfondsen) gebruik van de hoge landbouwprijzen van het ogenblik en de ervaring uit de agrarische en groene revolutie die de gezinslandbouwbedrijven in Noord en Zuid hadden verworven, om zich in de snelle modernisering te werpen van grote landbouwlanderijen van verscheidene duizenden of tienduizenden hectare in Latijns-Amerika (Argentinië, Brazilië), Afrika (Zuid-Afrika, Zimbabwe) en Azië (Filipijnen, India).

Vanaf de jaren 1990 ten slotte, hebben soortgelijke ondernemers zich ook gewaagd aan de modernisering van de oude staatsdomeinen of collectieve landerijen in de voormalige Sovjet-Unie en Oost-Europa, waar de grond in tegenstelling tot China of Vietnam niet is herverdeeld onder de boeren.

De opeenvolgende ontwikkelingen van de agrarische en de groene revolutie over de hele wereld zijn indrukwekkend. Toch mogen we niet vergeten dat honderden miljoenen boeren in uitgestrekte afgelegen of bergachtige regio’s in zwart-Afrika, Centraal-Azië en Latijns-Amerika, waar de groene revolutie heel weinig opgang heeft gemaakt, en ook in streken waar deze revolutie wel voor veel vooruitgang heeft gezorgd, nooit toegang hebben gekregen tot de efficiënte maar prijzige productiemiddelen, waarmee ze zich hadden kunnen ontwikkelen.

Zo is in de loop van de tweede helft van de twintigste de afstand qua arbeidsproductiviteit tussen de minst en de meest performante landbouwers ter wereld meer dan verhonderdvoudigd. Aan het begin van de eeuw bedroeg die afstand nog één op tien, nu is dat meer dan één op duizend! En de meest performante landbouwers zijn enkele miljoenen, maar de minst performante zijn met enkele honderden miljoenen! (zie afbeelding 1).


Afbeelding 1: groei van de ongelijkheid op het vlak van arbeidsproductiviteit in de graanteelt in de twintigste eeuw
(zie bijlage)


Groeiende overschotten tegen dalende prijzen

In de landen waar de agrarische en de groene revolutie het sterkst opgang hebben gemaakt, lag de groei van de landbouwproductie zo hoog dat die vaak de groei in de andere economische sectoren oversteeg. Hierdoor zijn de productiekosten en de reële landbouwprijzen (na aftrek van de inflatie) zeer fors gedaald. Bovendien is de landbouwproductie in bepaalde landen vlugger gestegen dan het landelijke verbruik en zijn de exporteerbare overschotten sterk gegroeid.

In de ontwikkelde landen zijn de reële prijzen van de basislandbouwproducten (granen, oliehoudende en eiwitrijke gewassen, vlees, melk) in de tweede helft van de twintigste eeuw drie of vier keer goedkoper geworden. De gewassenproductie groeide veel sneller dan de bevolking en tegelijk werden steeds grotere hoeveelheden gewassen aangewend voor de veeteelt (gevogelte, varkens, runderen). De producten van de veeteelt kenden op hun beurt een flinke kosten- en prijsdaling. Zo is het te verklaren dat bepaalde landen met een vrij groot areaal aan ontginbare gronden (Verenigde Staten, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en in mindere mate enkele Europese landen), er ondanks hun verhoogd verbruik van dierlijke producten in zijn geslaagd om steeds grotere overschotten vrij te maken voor de export, en dit tegen dalende prijzen.

In de ontwikkelingslanden waar de groene revolutie de grootste opgang heeft gemaakt – met name in Zuid-, Zuidoost- en Oost-Azië – heeft de rendementsgroei, zelfs zonder grote motorisering geleid tot een sterke stijging van de productiviteit en een aanzienlijke daling van de productiekosten en de reële landbouwprijzen. Sommige van die landen zijn zelf gaan exporteren (Thailand, Vietnam), hoewel ondervoeding er een wijdverbreid fenomeen is.

In de voormalige kolonies en de voormalige communistische landen ten slotte, waar de recentelijk gemoderniseerde grote landbouwbedrijven die werken met loonarbeiders vandaag een even hoog productiviteitsniveau bereiken als de best uitgeruste familiebedrijven in Noord-Amerika en Europa, liggen de productiekosten nog lager en tarten ze alle concurrentie. In deze landen zijn de lonen niet hoger dan enkele tientallen euro per maand. De machines en de productiemiddelen zijn ter plaatse vervaardigd en zijn veel goedkoper dan die uit de industrielanden. De fiscale lasten zijn er vaak heel zwak en de lokale munten zijn in het algemeen ondergewaardeerd. En aangezien de binnenlandse afzetmogelijkheden beperkt zijn door de armoede en de ondervoeding, komen er in deze landen ook aanzienlijke overschotten vrij voor de export. Doordat bepaalde van die landen over immense reserves onontgonnen of onderontgonnen land beschikken, zullen ze in de toekomst nog grotere hoeveelheden kunnen uitvoeren naar de internationale markten.

De internationale markten voor landbouwproducten en basisvoedsel worden dus bevoorraad door export uit heel verschillende landen: industrielanden, ontwikkelingslanden, opkomende landen, landen in transitie. In al deze landen is er een groot verschil in natuurlijke omstandigheden en het niveau van uitrusting en productiviteit en kunnen de kosten van de machines en productiemiddelen schommelen in een schaal van een tot twee en de kosten van de handenarbeid in een schaal van een tot honderd.

Daarnaast zijn ook de importlanden van deze voedingswaren zeer divers. Allereerst heb je industrielanden die hun gemakkelijk bewerkbaar landbouwareaal niet meer kunnen uitbreiden (Zwitserland, Noorwegen, Oostenrijk, Japan) of over een beperkt aantal landbouwers beschikken (Verenigd-Koninkrijk, Zweden) en waar bijgevolg de productie de groei en de differentiatie van het verbruik niet kan volgen. Verder heb je ook opkomende landen waar de productie ondanks de groene revolutie het verbruik van de sterk groeiende bevolking niet kan volgen en ook landen met een laag inkomen en een sterke afhankelijkheid qua voedingsgewassen, waar de groene revolutie slechts een beperkte impact heeft gehad.

De internationale prijzen liggen vaak veel lager dan de productiekosten

Een kenmerk van landbouwproducten en basisvoedingswaren is dat het grootste deel van de productie in het producerende land zelf wordt geconsumeerd en de grenzen niet overschrijdt. De internationale markten van deze handelswaren hebben dus slechts betrekking op een klein deel van de wereldproductie en van het wereldverbruik (10 tot 30% naargelang van de productcategorie). Het zijn dus beperkte markten, waar het aanbod ‘te groot’ is als gevolg van de armoede en de onderconsumptie in de exporterende ontwikkelingslanden, waar mensen wel meer zelf zouden kunnen consumeren als ze meer koopkracht zouden hebben. Bovendien wordt de vraag op die markten sterk ingeperkt door de armoede en de onderconsumptie in de importerende landen met een laag inkomen.

Op de internationale markten voor voedsel en landbouwproducten zorgt de onderconsumptie van de bovenvernoemden er dus voor dat de vraag chronisch onvoldoende is tegenover het aanbod en komen vraag en aanbod in evenwicht wanneer de prijs diep genoeg daalt om betaalbaar te zijn voor het armste importland en om de productiekost te dekken, niet van de meest competitieve exporteur, maar van de exporteur die nog competitief genoeg is om tegen die prijs aan de vraag te voldoen.

Voor graangewassen, waarbij de internationale import/export zowat 15% van de wereldproductie en het wereldverbruik beslaat, wordt de internationale prijs niet bepaald op basis van de laagste productiekost van de exporteerbare overschotten (80 euro per ton: productie in Argentinië of Oekraïne) maar op basis van het 15de percentiel van de volumes die in de wereld geproduceerd worden (100 euro per ton: productiekost in Australië of Canada). Zo ligt de internationale graanprijs onder de productiekost van 85% van de geproduceerde volumes in de wereld en lager dan de productiekosten van de meeste landbouwers ter wereld. Hij ligt ook onder de productiekosten van de Amerikaanse landbouwers (ongeveer 130 euro per ton), die dus niet massaal zouden kunnen blijven exporteren zonder forse overheidssteun en ver onder de productiekosten van de Europese landbouwers (150 euro per ton) die hun eigen interne markt niet zouden kunnen blijven bevoorraden zonder grote overheidssteun. Die grote overheidssteun stelt zowel Amerikanen als Europeanen in staat om het verschil tussen de productiekosten en de internationale prijs te compenseren en helpt trouwens deze prijs mee laag te houden. En de internationale prijs ligt in elk geval ook sterk onder de productiekosten van honderden miljoenen boeren die minder dan een ton graan per jaar produceren. Indien we willen dat deze boeren een inkomen van een euro per dag krijgen, moeten we de kosten schatten op 400 euro per ton.

Gevolgen voor de landbouwers van de ontwikkelde landen

In de ontwikkelde landen is het inkomen van de kleine en middelgrote bedrijven aanzienlijk verminderd door de sterke daling van de reële landbouwprijzen. Deze bedrijven beschikten over onvoldoende middelen om te investeren en om de nodige vooruitgang te maken om de effecten van de prijsdalingen te compenseren.

Hierdoor waren enorm veel bedrijven niet meer in staat om een sociaal aanvaardbaar gezinsinkomen op te leveren. Deze niet-rendabele bedrijven vonden geen overnemer wanneer de landbouwer met pensioen ging. Hun beste gronden werden verdeeld onder de aangrenzende bedrijven in ontwikkeling, de minder goede werden braak gelegd. Zo komt het dat drie vierde van de landbouwbedrijven die aan het begin van de twintigste eeuw bestonden in de ontwikkelde landen, verdwenen zijn. In deze landen hebben de kinderen van de landbouwers die hun gronden verlieten in het algemeen werk gevonden in de industrie of in de dienstensector.

Gevolgen voor de arme boeren in de ontwikkelingslanden

Helemaal anders was de situatie voor de honderden miljoenen arme boeren in de ontwikkelingslanden die zich genoodzaakt zagen het platteland te ontvluchten. In die landen zagen de boeren die zwak uitgerust, slecht gesitueerd en weinig productief waren hun koopkracht afnemen toen ze werden geconfronteerd met de prijsdalingen. De meeste onder hen konden onmogelijk de meest performante werktuigen of zelfs niet de efficiënte productiemiddelen van de groene revolutie aankopen. Hun ontwikkeling werd dus geblokkeerd. Toen de prijsdaling zich voortzette, voldeden hun inkomsten niet meer om tegelijk hun werktuigen te vernieuwen en enkele onmisbare verbruiksgoederen aan te kopen. Ze moesten allerlei offers brengen, hun kleine veestapel verkopen, hun aankopen inkrimpen, … Ze moesten ook zo veel mogelijk hun teelt voor de verkoop uitbreiden en de oppervlakte voor voedselgewassen voor het eigen gezin terugschroeven, want door hun zwakke gereedschap is de totale bebouwbare oppervlakte noodgedwongen erg beperkt. Dit betekent dat het landbouwbedrijf waarvan de inkomsten terugvallen onder de drempel van economische hernieuwing, slechts kan overleven indien het de prijs betaalt van een ware dekapitalisatie (verkoop van veestapel, inperking en slecht onderhoud van werktuigen) en van ondervoeding. Tenzij het zich op illegale teelten stort als coca, papaver, hennep, …

Om dit proces beter te begrijpen, nemen we het voorbeeld van een graankweker uit Soedan, de Andes of de Himalaya die handwerktuigen bezit en netto duizend kg graan produceert (zaaigoed niet inbegrepen), zonder meststoffen of pesticiden. Een vijftigtal jaar geleden ontving die graankweker het equivalent van veertig euro (wisselkoers 2005) voor honderd kg graan. Hij moest dan tweehonderd kg verkopen om zijn werktuigen, kledij, … te vernieuwen, en er bleef achthonderd kg over om vier personen op bescheiden wijze te voeden. Indien hij spaarzaam met het graan omsprong, kon hij zelfs honderd kg meer verkopen om het een of ander nieuw, efficiënter werktuig te kopen. Een twintigtal jaar geleden ontving hij nog slechts het equivalent van twintig euro (wisselkoers 2005) voor honderd kg. Hij moest dan vierhonderd kg verkopen om zijn werktuigen en andere onmisbare goederen te vernieuwen en er bleef slechts zeshonderd kg over om vier personen – in dit geval onvoldoende – te voeden. Hij kon dus geen nieuwe werktuigen meer aanschaffen. Vandaag krijgt hij niet meer dan tien euro voor honderd kg en zou hij meer dan achthonderd kg moeten verkopen om zijn materiaal en andere nodige goederen te vernieuwen, wat dus duidelijk onmogelijk is omdat je geen vier personen kunt voeden met tweehonderd kg graan. Aan deze prijs kan hij inderdaad niet zijn werktuigen – hoe schamel ook – volledig vernieuwen, noch eten tot hij volledig verzadigd is en zo zijn werkkracht op peil houden. De graankweker is dus veroordeeld tot het aangaan van schulden en vervolgens tot de uittocht naar de slecht uitgeruste en ondergeïndustrialiseerde sloppenwijken met werkloosheid en lage lonen.

Dit proces van verarming en uitsluiting heeft steeds nieuwe lagen boeren die manueel werken getroffen, naarmate zij te lijden kregen onder de concurrentie van voedingswaren afkomstig van de internationale markten of de gemoderniseerde landbouwbedrijven in eigen land. Aangezien ze onder druk stonden van de prijsdaling van de voedingswaren, stopten heel wat boeren in de ontwikkelingslanden met de productie van deze voedingswaren om hun eigen land te bevoorraden en richtten ze zich meer op producten die bestemd zijn voor de export: koffie, cacao, bananen, katoen, rubber, … Maar aangezien de agrarische revolutie en de groene revolutie zich ook in deze productietakken hebben voorgedaan, hebben de prijsdalingen van de tropische exportproducten de prijsdalingen van de voedingswaren op de voet gevolgd en hebben zij de meest kwetsbare boeren op dezelfde manier getroffen.

Voorraadproblemen en prijsexplosies

Door de daling van de transportkosten komen de prijzen die landbouwers ontvangen in landen die hun voedsellandbouw weinig beschermen, in de buurt van de internationale prijzen te liggen. Wanneer deze sterk dalende prijzen onder de productiekosten van de kleine en middelgrote landbouwers duiken, perken die eerst hun productie in en geven zij die vervolgens op. Op lange termijn groeit het deficit van de importerende landen. De overschotten van de exporterende landen die ingetoomd worden door de prijsdalingen, groeien niet in dezelfde mate aan. De internationale eindeseizoenvoorraden krimpen in. En er komt een moment waarop de kopers, die vrezen dat er onvoldoende voorraad zal zijn, in alle haast hun aankopen opdrijven en een ware prijsexplosie veroorzaken. Op enkele weken tijd kunnen de prijzen dan verdrie- of verviervoudigen. Ze stijgen dan opnieuw tot het niveau van de productiekosten van de minst competitieve boeren en benaderen het hoge niveau dat ze bereikt hadden tijdens de vorige prijsstijging.

Tijdens deze periodes waarin de prijzen de pan uitswingen, is er zelden sprake van voedselhulp. De arme landen die een gebrek aan deviezen hebben, moeten schulden aangaan om zich te bevoorraden. De arme consumenten/kopers kunnen niet meer aan hun behoeften voldoen en het aantal ondervoede stedelingen overtreft het aantal ondervoede plattelandsbewoners.

De arme boeren die er tot nu toe in geslaagd waren om te overleven, maken gebruik van deze prijsstijging om er weer bovenop te komen, terwijl de competitieve producenten ervan profiteren om massaal te investeren en de marktaandelen te veroveren die de in de vorige ronde geruïneerde boeren hadden verloren. In de loop van enkele jaren komen de prijzen dus weer op hun vorige niveau, voor ze opnieuw beginnen te dalen op de maat van de investeringen en de kostendrukking vanwege de meest competitieve landbouwers.

De curve van de reële prijzen van tarwe op de markt van Chicago (zie afbeelding 2) illustreert perfect deze trend op de internationale markten van de basisvoedingsmiddelen: lange periodes van prijsdalingen (1952-1972 en sinds 1982) wisselen af met korte periodes van hoge prijzen (1945-1951 en 1972-1979).

In een periode van lage prijzen moeten honderden miljoenen kleine verarmde producenten/verkopers zich voedsel ontzeggen. Wanneer de prijzen hoog liggen, moeten honderden miljoenen arme consumenten/kopers dan weer de buikriem aanhalen. De markt die het aanbod goed in evenwicht brengt met de solvabele vraag, brengt het aanbod nooit in evenwicht met de niet-solvabele noden van de armen. En die markt kan des te minder het evenwicht bewaren omdat zij zelf de fundamentele oorzaak is van de armoede en de ondervoeding in de stad en op het platteland. De lange periodes met lage prijzen hongeren de arme boeren uit. En aangezien in die periodes de plattelandsvlucht wordt bevorderd, komen daaruit ook de miljoenen arme consumenten/kopers voort die honger zullen lijden tijdens de volgende prijsstijging.

Afgezien van deze ruime schommelingen vertonen de landbouwprijzen ook grote jaarlijkse en seizoengebonden fluctuaties. Om klimatologische of andere redenen is het landbouwaanbod erg variabel, terwijl de solvabele vraag van de consumenten die de middelen hebben om te eten tot ze verzadigd zijn, weinig elastisch is. Bijgevolg winnen de prijsschommelingen op korte termijn waar om beurten de arme producenten/verkopers en de arme consumenten/kopers onder lijden, alleen maar aan belang.

Afbeelding 2: Evolutie van de reële prijs van een ton tarwe op de spotmarkt van Chicago (in dollar, wisselkoers 1998).

(zie bijlage)

Bron : J.-M. BOUSSARD.

Gevolgen voor de economie van de arme landen en voor de wereldeconomie

Doordat de mechanismen van prijsdaling en -instabiliteit jaarlijks miljoenen boeren uitsluiten van de productie en bovendien de productie van de overblijvende boeren ontmoedigen, wordt de productie ingeperkt en neemt het voedseltekort in de arme landen toe. Doordat zij de stroom van de plattelandsvlucht voortdurend voeden, dragen deze mechanismen ook bij tot de instandhouding van een aanzienlijke werkloosheid en de daling van de lonen in de stedelijke omgeving. De slachtoffers van de plattelandsvlucht zien zich verplicht om een loon te aanvaarden dat nauwelijks hoger ligt dan het inkomen van de boeren die door de prijsdalingen gemarginaliseerd worden. In dit opzicht kunnen we vaststellen dat de loonhiërarchie in de verschillende delen van de wereld de inkomstenhiërarchie van de boerenstand op de voet volgt.

Bijgevolg zijn de begrotingsontvangsten van de arme landbouwlanden onbeduidend klein. Zo klein dat deze landen onmogelijk nog kunnen moderniseren en investeringen aantrekken. Het gevolg is een (te) zware schuldenlast die in heel wat gevallen uitmondt in een verlies van legitimiteit van de regeringen, onbestuurbaarheid en burgeroorlog. In deze omstandigheden hoeft het niet te verbazen dat de helft van de bewoners van het platteland of de sloppenwijken een onbeduidende koopkracht heeft. Deze mensen vormen een immense insolvente mensenmassa die de consumptie en de mogelijkheden voor productieve investeringen beperkt.


Komaf maken met de honger en de armoede

De hoeveelheid voedsel die nodig is om te voldoen aan de niet bevredigde behoefte aan voedsel van de mensheid vertegenwoordigt meer dan 30% van de huidige wereldproductie en -consumptie. Dit betekent meer dan honderd maal het volume aan voedselhulp, meer dan de helft van de consumptie van de 1,5 miljard mensen die voldoende gevoed zijn en meer dan het volume van de internationale handelsbewegingen in landbouwproducten en voeding. Met andere woorden, voedselhulp noch het delen of uitwisselen van voedsel – hoe noodzakelijk ook – kunnen komaf maken met die immense onderconsumptie.

Het staat vast dat een bevolking met een inkomen van minder dan drie euro per persoon per dag niet behoorlijk kan tegemoetkomen aan haar voedselnoden. Zo bedraagt het inkomenstekort van de mensen die over minder of veel minder dan drie euro per dag beschikken 2000 miljard euro per jaar – een gigantisch cijfer tegenover de vijftig miljard euro jaarlijkse overheidshulp voor ontwikkelingssamenwerking, waarmee het zelfs niet mogelijk is de dringendste noden te lenigen.

Om komaf te maken met armoede en ondervoeding is er dus geen andere weg dan een einde te maken aan het verarmings- en uitsluitingsproces dat de armen belet hun financiële middelen op te drijven en zichzelf te voeden. In 2050 zullen we op aarde ongeveer met negen miljard mensen zijn. Om die talrijke bevolking naar behoren te voeden, zonder ondervoeding noch tekorten, zal de productie van landbouwproducten en voedsel overal ter wereld meer dan moeten verdubbelen. (1) Om te komen tot deze omvangrijke productieverhoging, moet de landbouwactiviteit in alle streken waar dit duurzaam mogelijk is, worden uitgebreid en geïntensiveerd. Het huidige areaal akkerland op deze planeet vertegenwoordigt nauwelijks de helft van het duurzaam ontginbare land en er wordt ook nog allerminst optimaal gebruik gemaakt van de technieken die momenteel bekend zijn.

Het zal er dus op aankomen om de omstandigheden te scheppen waarin alle boeren ter wereld – en niet alleen een minderheid – kunstmatige ecosystemen kunnen bouwen, uitbreiden en uitbaten, die hun in staat stellen om een maximum aan kwaliteitsvoeding te produceren zonder het milieu te schaden. Hiertoe moeten we allereerst de volledige boerenbevolking voldoende hoge en stabiele prijzen waarborgen opdat zij een waardig bestaan kan opbouwen via haar werk, kan investeren en vooruitgang boeken.

Daarom lijkt het ons wenselijk een organisatie op te richten voor internationale landbouwuitwisseling die veel rechtvaardiger en veel efficiënter tewerk zou gaan dan de huidige. Deze nieuwe organisatie zou de volgende principes moeten hanteren:
• grote gemeenschappelijke landbouwmarkten instellen op regionaal niveau, waarin landen met een landbouwproductiviteit van dezelfde grootteorde zitten (West-Afrika, Zuid-Azië, Oost-Azië, West-Europa, Noord-Amerika);
• deze regionale markten beschermen tegen de import tegen lage prijzen van landbouwoverschotten via variabele douanerechten, wat de arme boeren uit de achtergestelde regio’s voldoende hoge en stabiele prijzen garandeert om te kunnen leven en zich te ontwikkelen;
• product per product onderhandelen over internationale akkoorden die op een billijke wijze de aankoopprijs vastleggen en alle landen een exporthoeveelheid toekennen;
• de productie van alle voedingswaren beheersen in functie van de nationale consumptie en de exporthoeveelheid die aan elk land is toegekend.

Dit herstel van de landbouwprijzen zal progressief genoeg moeten gebeuren om de negatieve effecten ervan op de arme consumenten/kopers te beperken. Desondanks zal zich waarschijnlijk voor bepaalde landen een voedselbeleid opdringen. Maar dit voedselbeleid in de verschillende landen mag niet geënt worden op het verdelen van goedkope producten; dit leidt namelijk tot ellende onder de boerenbevolking en doet de nationale markt inkrimpen. Dit beleid zal zich integendeel moeten enten op het ondersteunen van de koopkracht voor voedingswaren bij de arme consumenten/kopers om zo de nationale markt uit te breiden. Zo zou men – zoals in de Verenigde Staten – voedselbonnen kunnen uitdelen aan de behoeftige kopers. Die bonnen zouden kunnen gefinancierd worden door staatsbudgetten of internationale hulp.

Aangezien het herstel van de landbouwprijzen op zich niet zal volstaan om de productie op te voeren om aan alle noden te voldoen en om de evenwichtige landbouwontwikkeling van de verschillende streken ter wereld te bevorderen, moeten de landen ook een beleid voor landbouwontwikkeling uitwerken. In de eerste plaats hebben de landen waar historisch gezien de meeste boeren verstoken zijn gebleven van grond nood aan een landhervorming. Die hervorming zal ver genoeg moeten reiken om deze meerderheid een voldoende brede en zekere toegang te bieden tot gronden om zich te kunnen ontwikkelen. Ten slotte moet er ook toegang zijn tot kredieten, productiemiddelen en -uitrusting en uiteraard ook toegang tot de markt (infrastructuur voor transport en vermarkting) en toegang tot knowhow in de vorm van onderzoek, opleiding en voorlichting aangepast aan de behoeften en middelen van de verschillende streken en de verschillende categorieën van producenten, te beginnen bij de meest achtergestelde.


Conclusie

De honderden miljoenen boeren die zowat overal ter wereld geen subsidies ontvangen, hebben voldoende hoge landbouwprijzen nodig om waardig te kunnen leven van hun werk, om te investeren, vooruitgang te boeken en bij te dragen tot het voeden van de mensheid. Binnen een vrijhandelssysteem in de landbouwsector veroordelen de trendmatige daling van de reële landbouwprijzen en de prijsschommelingen de meeste landbouwers tot stagnatie, verarming, plattelandsvlucht, werkloosheid, lage lonen en ondervoeding. Dit is zeker het geval in de ontwikkelingslanden, maar ook in zekere mate in de ontwikkelde landen. Om de armoede en de ondervoeding aanzienlijk te verminderen, moeten dus eerst alle arme landbouwers beschermd worden tegen de concurrentie van de meest competitieve landbouwers.

Maar dit zal niet volstaan om in bepaalde opkomende landen of landen in transitie de honderden miljoenen landloze boeren of bijna landloze boeren, wier voorgangers in vroegere tijden onteigend zijn, uit de armoede te halen. In deze landen vormen het erkennen van het recht op grond en het herverdelen van de grond die onterecht in enkele handen geconcentreerd zit aan alle rechthebbenden, een conditio sine qua non om de armoede en de ondervoeding te verminderen.

Noot

(1) COLLOMB PH., Une voie étroite pour la sécurité alimentaire, FAO Economica, Paris, 1999

Marcel Mazoyer is emeritus hoogleraar vergelijkende landbouw en landbouwontwikkeling aan het Institut national agronomique de Paris-Grignon. Samen met Laurence Roudart schreef hij Histoire des agricultures du monde, Seuil, 2002, en Agricultures du monde, du Néolithique à nos jours, Autrement, 2004. Dit artikel verscheen oorspronkelijk in het werk La fracture agricole et alimentaire mondiale – Nourrir l’humanité aujourd’hui et demain, Universalis, Parijs, 2005, en wordt hier overgenomen en gepubliceerd met toestemming van de uitgever.
Vertaling en bewerking: Vredeseilanden
Marmaz2@tele2.fr

Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2790   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2790  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.